2011.
‘Geen gat!’, hoor ik iemand achter
me hijgen. Te laat: mijn voorganger kijkt wie er in
hemelsnaam zo hard rijdt, en op het moment dat hij dit doet
wappert ‘ie er af. De man in het laatste wiel wappert met
hem mee. Ik moet alle zeilen bijzetten om het gat dat valt
dicht te rijden. Het is zaterdagmiddag en we rammen met
zestig in het uur naar Luik. Op kop zit de duivel, gehuld in
het roze. Daarachter hangen nog 6 man ondersteboven op de
fiets zichzelf pijn te doen om te kunnen volgen. En de dag
is al zo makkelijk geweest..
’s Ochtends om kwart voor zeven
tillen we de fietsen van de auto. De muziek die bij de start
gedraaid wordt schalt door de vroege Luikse ochtend. De
verschillende weerberichten konden het in aanloop naar
Luik-Bastenaken-Luik 2011 niet eens worden over de
temperatuur die het zou worden. Deze zou ergens tussen de 12
en 20 graden uit moeten komen. Wel was er overeenstemming
over de neerslag: nul millimeter in combinatie met nul
procent kans op neerslag. Ik vraag me af wat de vele
druppels die uit de lucht vallen dan zijn. Hoe dan ook: nat
is het, en koud ook.
M’n maat en ik wensen elkaar
succes alvorens op te stappen. Rustig warm draaiend
peddelen we Luik uit. Anders dan
vorig jaar, toen er veel wegwerkzaamheden waren, gaat
dit erg makkelijk. Het heerlijke ontbijt dat
Jean en Annemarie ’s ochtends voor ons hebben verzorgd
is goed gezakt, en we draaien rustig richting Cote d’Embourg.
Aan de voet van deze eerste col van de dag houdt het op met
zacht te regenen, wat het zicht niet beter maakt. Ik dreig
ingesloten te raken tussen een groep en de berm. Ik heb geen
zin in valpartijen en wil in m’n eigen tempo klimmen, dus
laat me uit de groep zakken om er links voorbij te kunnen
gaan. Ik meen in m’n ooghoek het witte regenjasje van mijn
maat te zien volgen. We zijn redelijk snel boven, waarna ik
me omdraai om te vragen hoe zijn eerste klim is gegaan. Dan
zie ik pas dat het totaal iemand anders is. Gezien de
slagregens, de temperatuur en onze eerdere afspraken wacht
ik maar niet, wellicht komen we elkaar later op de dag nog
tegen. Kilometer negen, vanaf hier is het ieder voor zich..
De afdaling richting de
Chambralles is in de regen zeker niet zonder risico’s.
De renner voor me snijdt de bochten scherp aan, eigenlijk
scherper dan ik op deze gladde weg aandurf. Ik hoor
geschreeuw in de bocht die komt, en gelukkig rem ik af. Ik
draai naar links en zie iemand tegen een huis gekwakt
liggen. Het ziet er verre van goed uit. Eén van renners die
er naast staat zoekt naar zijn telefoon om een ambulance te
bellen. Je ziet de schrik bij de overige renners om het hart
slaan. Er wordt gelukkig minder risico genomen in de verdere
afdaling.
Aan de voet van de Chambralles
is het een gejammer van derailleurs. De steile aanloop vergt
het nodige geschakel, en dit gaat niet zonder slag of stoot.
De gelukkigen kunnen niet op tijd terugschakelen en moeten
afstappen. Veel van de minder gelukkige renners moeten
direct uit het zadel om zichzelf veel pijn te doen terwijl
zij naar boven fietsen. Wat een heerlijke col is dit toch.
In de eerste bocht naar rechts ga ik ook staan, omdat de
kans op stilvallen nu wel heel significant wordt. Ik probeer
mijn ademhaling onder controle te houden, en in een vlak
tempo naar boven te rijden. Uiteraard lukt allebei niet.
Eindelijk draaien we boven tussen de huizen door de open
vlakte in. Op naar de eerste stempelpost!
Over mooi glooiend terrein
rijden we richting de eerste stop in Champ de Harre. Hier
aangekomen is het bijna niet meer aan te bibberen. In het
dal was het minder dan 10 graden, wat in combinatie met de
regen en het niet aan hebben getrokken van een lange broek
(het zou immers 20 graden worden) flink koud is. Stempelen
en snel weer op de fiets, hopen dat het warmer wordt. De
eerste vervolgkilometers lopen langzaam naar beneden.
Trillend als een rietje in de wind hou ik m’n stuur vast.
Het begrip ‘kou’ krijgt een nieuwe dimensie voor me.
Terugdenkend aan dit deel van de
koers zit ik aan het einde van de rit met brandende benen in
het tweede wiel. Ik zie de ketting voor me op de 11 vliegen.
‘El diablo!’, ik weet het zeker. De roze flits voor
me geeft nog meer gas. Nog 25 kilometer naar Luik, en m’n
lijf staat in de fik. Dat ik het ’s ochtends zo koud heb
gehad is nu niet meer voor te stellen. Ik probeer de rest
van de dag voor mezelf samen te vatten, om even afgeleid te
zijn van de verzuring. Nog 24 kilometer. Ik denk terug aan
het stuk parcours na de eerste stop...
Halverwege de ochtend rijden we
door Manhay heen, en ik ben inmiddels gelukkig iets minder
bevroren. We komen nu op het lekkere stuk parcours, waar de
hellingen gelijkmatig zijn en de afdalingen breed. Ik begin
me behoorlijk sterk te voelen, en zet er een tandje bij. Met
een mooi groepje rijden we de verschillende cols over,
elkaar aanvullend en overnemend. Oostwaarts richting rivier.
Er volgen een paar heerlijke lange afdalingen, waarvan ik
vind dat we meer door kunnen rijden dan gebeurt. Ik ga waar
het kan langs de kop van ons groepje, en duw me neus op het
stuur. Als een volleerde slang kronkelen we de cols af. Er
volgt een vlak stuk, waar even tijd voor eten en bijpraten
is. ‘Het is lekker dalen achter jou’, hoor ik naast
me. ‘Tsja, als je niet altijd even hard omhoog kan, dan
in ieder geval maar wel hard naar beneden’, grap ik
terug. De nodige reepjes en gelletjes worden naar binnen
gestopt, de temperatuur lijkt te stijgen en er wordt her en
der gelachen. Best een aardige hobby, dat fietsen.
Onze groep weet tot een
ontploffing op
de Wanne bij elkaar te blijven. Hier begint het weer te
spetteren en als de weg op begint te lopen knalt het hele
zooitje uit elkaar. Er wordt geparkeerd, getracht te
versnellen en er worden pogingen ondernomen om rustig omhoog
te draaien. Niet alle varianten worden even succesvol
volbracht. Zelf heb ik het idee dat er iemand bij me
achterop zit. Ik schakel ver terug, en kan niet lichter.
Vervelend genoeg kan ik ook niet harder, en moet ik zelfs
alle zeilen bijzetten om niet veel zachter te gaan. Deze col
is me wel eens beter afgegaan. Hij lijkt dit jaar ook wel
vele malen langer dan normaal. Ik trek de conclusie dat dit
is waar men het woord ‘harken’ voor heeft uitgevonden.
‘Volgens mij is de Wanne mijn
tussentijdse breekpunt geweest’, bedenk ik me terwijl
Lucifer die middag de laatste kilometers van het parcours
onverstoorbaar wegbeukt. Ik kijk of ik hoorntjes onder de
helm vandaan zie komen. Dit is niet het geval. Ook zie ik
geen drietand. Wel hoor ik achter me 5 mannen kronkelend op
de fiets zitten. Onder de bagger van alle regen, zwart van
de olie op het wegdek, grauw van de kou die eerder op de dag
geleden is. Onze locomotief heeft nergens last van. Het
tenue is nog steeds smetteloos roze, de benen strak, bruin
en schoon. Het meest zorgwekkende vind ik de snelheid die
deze produceren. Hoe anders was deze eerder die dag op de
Stockeu geweest, en ik probeer het voor de geest te halen.
Nog vóór de lunch komen we bij
de stop op de Wanne. Ik ga als een ijsklomp de hierop
volgende afdaling in. Deze afdaling is moeilijk, technisch,
glad en nu ook ijskoud. Voor me zie ik iemand de bocht
missen, en doorschieten op het bospad. Verderop wordt een
boer verrast met een onaangekondigd bezoek van een andere
renner die de bocht niet houdt. Ik ga vierkant naar beneden,
huiverig dat ik door de regen, de scherpe bochten, de
snelheid en mijn gebibber onderuit zal gaan. Het laatste
rechte stukje weg en gelijk de scherpe draai naar rechts,
de Stockeu op.
Ik ploeter me een weg omhoog, en
heb meer moeite met de col dan ik ooit gehad heb. Krakend
hark ik me naar boven, en ben blij als ik het koperen beeld
van Koning Merckx naast me zie opduiken. De weg vlakt wat
af, en ik wil graag opschakelen. Mijn benen zijn hier minder
enthousiast over, en staan dit dan ook niet toe. Langzaam
peddel ik maar door, en vraag me af of er een einde aan de
col zit. Het extreem steile stuk is geen pretje, maar het
net iets minder extreem steile stuk gaat me ook niet
gemakkelijk af. Eindelijk gaat de weg lichtjes naar beneden.
We draaien richting het noordwesten, om voor de één na
laatste keer te stempelen.
Het stuk parcours dat volgt hakt
er flink in. Iedereen is koud, nat en doodstil. We gaan
omlaag, en weer omhoog. Deze tegengestelde bewegingen
herhalen zich nog een aantal keer, waarbij vooral de weg
omhoog niet met veel enthousiasme wordt verwelkomd.
Bij de stop in Champ de Harre is
het flink druk. Snel de bidons vullen en een klein stukje
lopen. De benen zijn weer wat losser, en ik spring op de
fiets. Ik verlang naar m’n warme trainingsbroek en vest, en
besluit gas te geven. Ik weet dat ik overwegend zal afdalen
richting de Redoute. Hier nog even spartelen en dan een
rustige lange afdaling naar Luik. Vooral naar dit laatste
kijk ik uit, nog niet wetend wie daar de kop zal nemen.
Via Aywaille rijden we
zigzaggend tussen het verkeer door richting de
Redoute. Ik voel me inmiddels weer goed, en heb zin in
deze laatste klim. De berg ligt me, en ik ken haar goed. We
draaien op de rotonde links, slaan rechtsaf, het water over,
links en meteen rechts, worden bijna ondersteboven gereden
door een auto, nemen nog een slokje, gaan iets omlaag en dan
begint de pijn. Voorzichtig loopt de weg op tot aan het
viaduct. Voor de draai naar rechts staat een groepje
renners. Zij roepen dat ze vrezen dat ze andere renners
ophouden met hun zigzaggende gespartel, en daarom wachten
tot we voorbij zijn. Ik kijk naar de omhoog lopende weg en
kan me hun angst voorstellen. Voorzichtig draai ik door tot
de bocht naar links. Er worden foto’s gemaakt en ik krijg
een briefje in m’n achterzak gestopt. Ik besluit dat dit
niet het moment is om te lezen, en peddel verder. Op het
steile stuk ga ik staan, en zie een bordje ‘Fotograaf!’
staan. Ik probeer deze tussen de zwarte sneeuw te ontwaren,
maar dat lukt me niet. Als de weg afvlakt zie ik in de verte
nog een fotograaf staan. We draaien links en ik ga nog een
keer staan om aan te zetten. Ik krijg niets mee van de
fotograaf, van de vele malen op het wegdek geschreven
aanmoedigingen voor de koning van het wielrennen Gilbert,
van de regendruppels of van het publiek. Draaien en bijten,
dat is waar ik me op richt. Dit werkt goed, want de pijn
neemt af en ik ben boven. Een stempel, een slok, een sms aan
m’n maat, *klik* *klik* in de pedalen en op naar de
finish.
We dalen lekker door, maar
helaas breekt onze groep bij een voorrangsweg. Ik laat een
auto met een bumper die me harder lijkt dan ik ben voor, en
probeer vervolgens aan te sluiten. Door de wind lukt het me
niet om terug te rijden , en er rest mij niets dan
gespartel. Tot ik gezoem achter me hoor. Een tweede treintje
renners, en één die harder gaat! Ik haak in, en kijk langs
de trein naar de renner op kop. Het tenue is strak roze en
brandschoon, de benen slank en bruin. Lange blonde haren
komen onder de helm vandaan. Nimmer heb ik 8 volwassen, goed
getrainde mannen zichzelf zo’n pijn zien doen om het wiel te
houden. Ik schuif door in de trein, en kom halverwege te
zitten. Iemand achter me gromt naar degene voor mij dat hij
dicht in het wiel moet blijven van zijn voorganger. De
waarschuwing komt te laat, en hij dwarrelt uit ons treintje,
samen met de renner in het laatste wiel. Ik moet mijn tanden
nog dieper in het stuur bijten om het ontstane gat dicht te
rijden, maar dit lukt uiteindelijk wel. Of ik hier blij mee
ben weet ik niet.
Ik vraag me af hoe het zou zijn
om de kop over te nemen van de duivel in het roze. Helaas
zal ik dit nooit weten, omdat ze zo’n enorme snelheid blijft
ontwikkelen. Haar blonde haren golven in de wind, en ze zit
volmaakt stil op de fiets. Alleen haar benen draaien
verwoestend rond. Achter haar zitten 6 man ondersteboven,
achterstevoren, roepend om hun moeder, op de fiets.
*Klik* op de 11 zet ze nog eens aan. Ze is harteloos,
wreed, brandschoon, onbarmhartig, de beste, een beul, het
strakst gesoigneerd van alle deelnemers, meedogenloos en
fantastisch. Ik probeer van de pijn te genieten, terwijl
mijn lichaam in de fik staat. Wat een geweld!
Binnen een mum van tijd zijn we
in de stad. De verkeerslichten eisen een lagere snelheid, en
langzaam hoor ik mijn mederenners weer ademen. De roze satan
heeft nergens last van, en zit doodstil op de fiets. We
draaien door de stad richting finishboog. De muziek
verwelkomt ons bij binnenkomst. Ik kijk naar de
kaderplaatjes van mijn mederenners en van onze beul.
‘Dank je wel voor het thuisbrengen, Celeste’, zeg ik. De
ruit van het hotel bij de start laat het spiegelbeeld zijn
van 6 renners die hijgend over hun stuur staan. Ik denk dat
geen van hen behoefte heeft aan een vervolgafspraakje.
|